I'm a grumpy old woman who likes to read










Saturday, July 18, 2020

Eerste dag



Het is de eerste dag van de grote vakantie en ik voel me beroerd. Niet een klein beetje, maar een groot beetje.Vanochtend duizelig opgestaan, mijn darmen zijn van streek en ik vraag me af of dit nu het corona-virus is. Het zweet breekt me uit.

Ik besluit toch maar op te staan. Stel dat ik naar de eerste hulp moet, dan in ieder geval aangekleed. 

Tegen de tijd dat ik wat water heb gedronken en een paar boterhammen heb gegeten, voel ik me iets beter. Ik beef alleen nog, want ik ben nog niet over de schrik heen. De kat is ook uit zijn doen. Normaal spelen we altijd even en is etenstijd een klein feestje voor hem, nu kwak ik zijn eten snel in de bak, geef hem schoon water en vergeet zijn snoepje. Ik ga eerst weer een poosje zitten. Als het geen corona is, dan toch een hartaanval.

Ik open het keukenraam en frisse lucht voelt ook wel weer goed. Een oxazepammetje dan maar? Waarom niet, als het een paniekaanval is, zal het zeker helpen en als het wat ernstiger is niet. 

Ik ga maar weer een poosje zitten en doe een hazenslaapje. Daarna voel ik me nog steeds wiebelig, maar op dit moment niet meer alsof ik elk moment ter aarde kan storten. Het kon natuurlijk ook zijn dat ik wat te weinig water had gedronken. Nu ik een zekere leeftijd heb bereikt, merk ik vaker dat ik wel eens vergeet te drinken.

Als doorgewinterde hypochonder heb ik in mijn leven al aardig wat meegemaakt en ik ben ook een expert geworden in symptomen zoeken op het internet. Dat doe ik tegenwoordig trouwens eigenlijk nooit meer. De ziektes die ik dan denk te hebben zijn vaak nog veel erger dan wat ik zelf al had bedacht, dus dat maakt de zaak alleen maar erger. Ik weet dat ik een enorme hypochonder ben, maar ook dat helpt niet, want ook hypochonders worden ooit wel een keer ziek en wie zegt er dat dat nu niet het geval is?

Eén ding geeft me nog een sprankje hoop. Ieder jaar als ik de zomervakantie weer heb gehaald, na een jaar tieners lesgeven en alle perikelen die daar bij horen, ben ik ziek, zwak en misselijk, of krijg ik een zware verkoudheid. Ik weet het altijd uit te stellen tot de eerste dag, dat weer wel dan, maar het is steevast hetzelfde liedje. Je kunt er letterlijk de klok op gelijk zetten. Afgelopen voorjaarsvakantie was het ook meteen de eerste zaterdag raak. Zwaar verkouden (of was dat toen misschien al de corona?) en daar ging mijn weekje vakantie. Ik ken collega's die altijd in het weekend een migraine-aanval hebben, nog erger dus.

Vanaf begin maart heb ik vanuit huis gewerkt. Ik kon de eerste weken samen met alle collega's digitaal lesgeven en aangezien ik graag met computers werk, was dat, afgezien van de dreiging van het virus, eigenlijk helemaal niet vervelend, maar toen het langer ging duren en ik de laatste weken eigenlijk nog de enige was die op afstand lesgaf, werd het steeds zwaarder. Ik miste mijn leerlingen, maar nog niet genoeg om alweer fysiek les te gaan geven en gelukkig was daar gezien mijn leeftijd alle begrip voor en kon ik nog even doorgaan, zelfs na 1 juli toen we eigenlijk alles al weer normaal mochten doen. Gek genoeg miste ik ook mijn reistijd (met en zonder files), iedere dag totaal zo'n anderhalf uur, maar dat zag ik aanvankelijk ook als een voordeel omdat ik die tijd kon benutten om leerlingen die buiten de boot dreigden te vallen extra online bij te spijkeren. Kortom, digitaal lesgeven was voor mij echt geen straf, maar ik merkte wel dat ik veel meer uren draaide dan wanneer ik voor de klas kon staan, want je ging nooit meer gewoon van je werk naar huis. Ik heb het "geluk" dat ik alleen woon, dus er was ook nooit iemand die zei dat ik er nu maar eens even mee moest ophouden en moest gaan relaxen.

Inmiddels schijnen de corona-besmettingen, in ons land althans, af te zwakken en besloot ik vorige week toch weer de eindvergaderingen fysiek op school te gaan bijwonen. Na 4 maanden thuiszitten en vrijwel niemand zien (behalve dan via Zoom en Teams) en de redelijk gunstige ontwikkelingen in ons land, dacht ik dat het wel weer zou moeten kunnen, dus voorzien van de nodige ontsmettende handgel begaf ik me dan toch eindelijk weer naar school.

Het was veel spannender dan ik had gedacht. De meeste collega's hielden zich niet aan de extra afstand en binnen de kortste keren hingen er alweer mensen over je heen en hoe fijn ik het vond om toch weer een klein beetje in het normale leven te staan, de afgelopen vier dagen waren behoorlijk zwaar. En dan heb ik het nog niet eens over de afgelopen vier maanden, toen ik elke ochtend wakker werd met het gevoel of ik een betonblok op mijn maag had liggen en ik niet het idee had dat ik ook maar een seconde kon verslappen wanneer ik even buiten was of voor de broodnodige etenswaren even naar de supermarkt moest gaan. Ik ben trouwens ook veel te weinig buiten geweest.

Een echte ziekte of de zoveelste paniekaanval, op dit moment weet ik het niet. Ik heb trouwens wel weer dit stukje zitten schrijven zonder al te veel typefouten, dus misschien komt het nog goed. Duimen maar. Misschien moet ik gewoon weer eens Three Men in a Boat van Jerome K. Jerome gaan herlezen. Het begin is behoorlijk herkenbaar .....

There were four of us—George, and William Samuel Harris, and myself, and Montmorency.  We were sitting in my room, smoking, and talking about how bad we were—bad from a medical point of view I mean, of course.

We were all feeling seedy, and we were getting quite nervous about it.  Harris said he felt such extraordinary fits of giddiness come over him at times, that he hardly knew what he was doing; and then George said that he had fits of giddiness too, and hardly knew what he was doing.  With me, it was my liver that was out of order.  I knew it was my liver that was out of order, because I had just been reading a patent liver-pill circular, in which were detailed the various symptoms by which a man could tell when his liver was out of order.  I had them all.

It is a most extraordinary thing, but I never read a patent medicine advertisement without being impelled to the conclusion that I am suffering from the particular disease therein dealt with in its most virulent form.  The diagnosis seems in every case to correspond exactly with all the sensations that I have ever felt.

Man reading bookI remember going to the British Museum one day to read up the treatment for some slight ailment of which I had a touch—hay fever, I fancy it was.  I got down the book, and read all I came to read; and then, in an unthinking moment, I idly turned the leaves, and began to indolently study diseases, generally.  I forget which was the first distemper I plunged into—some fearful, devastating scourge, I know—and, before I had glanced half down the list of “premonitory symptoms,” it was borne in upon me that I had fairly got it.

I sat for awhile, frozen with horror; and then, in the listlessness of despair, I again turned over the pages.  I came to typhoid fever—read the symptoms—discovered that I had typhoid fever, must have had it for months without knowing it—wondered what else I had got; turned up St. Vitus’s Dance—found, as I expected, that I had that too,—began to get interested in my case, and determined to sift it to the bottom, and so started alphabetically—read up ague, and learnt that I was sickening for it, and that the acute stage would commence in about another fortnight.  Bright’s disease, I was relieved to find, I had only in a modified form, and, so far as that was concerned, I might live for years.  Cholera I had, with severe complications; and diphtheria I seemed to have been born with.  I plodded conscientiously through the twenty-six letters, and the only malady I could conclude I had not got was housemaid’s knee.

I felt rather hurt about this at first; it seemed somehow to be a sort of slight.  Why hadn’t I got housemaid’s knee?  Why this invidious reservation?  After a while, however, less grasping feelings prevailed.  I reflected that I had every other known malady in the pharmacology, and I grew less selfish, and determined to do without housemaid’s knee.  Gout, in its most malignant stage, it would appear, had seized me without my being aware of it; and zymosis I had evidently been suffering with from boyhood.  There were no more diseases after zymosis, so I concluded there was nothing else the matter with me.

I sat and pondered.  I thought what an interesting case I must be from a medical point of view, what an acquisition I should be to a class!  Students would have no need to “walk the hospitals,” if they had me.  I was a hospital in myself.  All they need do would be to walk round me, and, after that, take their diploma.

Then I wondered how long I had to live.  I tried to examine myself.  I felt my pulse.  I could not at first feel any pulse at all.  Then, all of a sudden, it seemed to start off.  I pulled out my watch and timed it.  I made it a hundred and forty-seven to the minute.  I tried to feel my heart.  I could not feel my heart.  It had stopped beating.  I have since been induced to come to the opinion that it must have been there all the time, and must have been beating, but I cannot account for it.  I patted myself all over my front, from what I call my waist up to my head, and I went a bit round each side, and a little way up the back.  But I could not feel or hear anything.  I tried to look at my tongue.  I stuck it out as far as ever it would go, and I shut one eye, and tried to examine it with the other.  I could only see the tip, and the only thing that I could gain from that was to feel more certain than before that I had scarlet fever.

Man with walking stickI had walked into that reading-room a happy, healthy man.  I crawled out a decrepit wreck.





From: Three Men in a Boat by Jerome K. Jerome

Friday, July 03, 2020

Mobiel virus

Nu we weer een klein beetje een normaal leven kunnen gaan leiden en ik het idee heb dat alles misschien toch ooit nog wel eens goed gaat komen, zijn er dingen die me nu zo langzamerhand gaan opvallen. Het is bijzonder om te ontdekken dat mensen binnen een maand of drie behoorlijk goed getraind zijn. Het voelt inmiddels heel ongemakkelijk als iemand te dicht bij me komt staan of in mijn richting hoest. Wanneer ik (heel voorzichtig) nu toch af en toe weer eens op visite ga (juiste afstand, zo min mogelijk dingen aanraken en al helemaal geen levende wezens), probeer ik voortdurend nergens aan te komen, inclusief mezelf. Op de roltrap in het winkelcentrum gaat mijn nekhaar overeind staan als iemand te dicht bij rochelend zijn neus ophaalt en als iemand me dreigt aan te raken, krijg ik de neiging te gaan meppen. Pavlov had helemaal geen hond nodig gehad. Hij had het met een mens ook prima aangekund.

Het ergste dat me opviel was dat iedereen in Zoomvergaderingen inmiddels ook zo geconditioneerd is, dat ze allemaal in hun elleboog kuchen terwijl ze toch meestal alleen in een ruimte zitten. Erger nog, ik merk dat ik dat zelf ook doe, terwijl ik zonder dat er een camera op me gericht is toch echt nog altijd gewoon de ruimte in hoest. Ik moet er wel bij vertellen dat ik alleen woon en dat ik al  minstens vier maanden niemand op bezoek heb gehad en de komende maanden ook nog echt geen plannen heb om mensen uit te nodigen.

Zo snel gaat dat dus, als we het maar allemaal willen. Ik voel me tegenwoordig echt ongemakkelijk als ik moet hoesten of mijn keel schraap voor ik moet gaan praten.

Ik heb een prima idee. Laten we nu meteen allemaal gaan afspreken dat we ons mobieltje niet meer voor laten gaan. Sterker nog, laat het onbeleefd worden om meteen antwoord te geven op een berichtje. Laten we een soort app-uurtje instellen. ’s Avonds net na het eten kijkt iedereen even op zijn mobiel en beantwoordt de berichtjes. Wanneer je met iemand in gesprek bent, neem je nooit, maar dan ook echt nooit, meer je telefoon in de hand. In openbare ruimten wordt het gênant om met een mobiel in de hand te lopen en nog erger is het als je in een mobiel loopt te praten als je in openbare ruimten bent.

Drie maanden dus, dan zijn we voorgoed van dat probleem af. Laat dat het nieuwe normaal worden en laat het coronagedoe het tijdelijke abnormaal blijven, want daar zijn we, net als voortdurend bereikbaar moeten zijn, niet voor geschapen.

Thursday, December 12, 2013

Tandartsleed (2)


Toen ik een jaar of zestien was, werden we van ziekenfonds ineens particulier. Voor dokter- en tandartsbezoek betekende het vooral dat je vanaf dat moment ineens op afspraak kon komen. Je belde gewoon op, sprak een tijd af, en met een beetje geluk hoefde je nooit meer langer dan een minuut of tien te wachten.

De tandarts met de worstvingers had zich inmiddels op onze kosten op een tropisch eiland teruggetrokken en zijn opvolger was een klein, donker en vooral zenuwachtig mannetje, dat aanvankelijk een verbetering leek te zijn, maar die, nadat hij in mijn rommelige mond had rond getuurd, danig bedenkelijk begon te kijken. Behandelingen werden steeds langer en vervelender, maar ik bleef trouw ieder half jaar gaan, zelfs toen dat van mijn eigen verzekering al lang niet meer nodig was. Het trauma groeide echter en het was niet zozeer de pijn (want inmiddels hoorden verdovingen bij zowat elke behandeling en was het alleen vervelend dat je soms uren later nog liep te kwijlen zonder dat je het merkte), maar de tandartsstoelen werden steeds geavanceerder en voor de tandarts ergonomisch steeds meer verantwoord, zodat je tijdens de behandeling niet zomaar meer kon zitten, maar vrijwel ondersteboven werd getakeld.

Nu heb ik als kind altijd geleerd om NOOIT, maar dan ook helemaal NOOIT, met iets in je mond op je rug te gaan liggen, want de kans was dan heel groot dat je zou kunnen STIKKEN. Je kunt je dus mijn afschuw voorstellen wanneer de tandarts de stoel zowat ondersteboven kantelt en met allerlei kleine boortjes en frutseltjes in mijn mond bezig gaat zitten wezen. Er gingen klemmen in en afzuigers van het formaat stofzuigerslang en de behandelingen begonnen steeds langer te duren. De climax kwam toen het kereltje een keer heel zenuwachtig riep dat ik nu echt helemaal niet mocht bewegen, want dat het dan helemaal NOOIT meer goed zou komen.

Toen ik een jaar of dertig was, had ik het echt gehad. Ik bleef de volgende afspraak maar uitstellen en voor ik het wist was ik vijfendertig en begon het meeste amalgaam langzaam af te brokkelen. Toen er op een kwade dag een vulling ter grote van een klein rotsblok uit mijn mond viel, werd het duidelijk dat het de hoogste tijd was voor een complete orale verbouwing. Goede raad was echter duur, want naar dat zenuwachtige mannetje wilde ik echt nooit meer terug.

Gelukkig voor mij deed rond die tijd het fenomeen ‘angsttandarts’ zijn intrede. Het bleek plotseling dat ik niet de enige was die trauma’s had overgehouden aan de tandartsbehandelingen uit hun jeugd en het toeval wilde dat er zich juist in mijn woonplaats net zo één had gevestigd.

Het was óf een afspraak maken voor deze nieuwe manier van tandherstel óf er uit gaan zien als een dakloze cracksnuiver, dus die keus was snel gemaakt
.
De angsttandarts bleek een heel lieve man, die over een periode van een aantal maanden zorgde dat alle oude amalgaamvullingen voorgoed verleden tijd werden en dat mijn gebit weer keurig werd opgeknapt. Dat was een hele opluchting. Ik ging nog steeds niet fluitend naar de tandarts, maar in ieder geval was de stress weer enigszins beheersbaar en de toekomst zag er, althans wat het tandheelkundig gebeuren betreft, rooskleurig uit.

Tot de angsttandarts plotseling overleed. Dat deed hij niet expres, en voor hem was het natuurlijk vreselijk, maar ik was meteen weer terug bij af. Zijn collega die de patiënten overnam verzekerde mij dat het allemaal wel goed zou komen, want zowel hij als zijn assistente hadden een reanimatiecursus gevolgd. Uiteraard gaf mij dat heel wat rust.

Vele kronen, bruggen en een danig verminderd banksaldo later, verdween ook deze tandarts weer, in dit geval niet naar de eeuwige jachtvelden, maar naar Utrecht. Ik veronderstel dat hij inmiddels ook op mijn kosten een vliegbrevet aan het halen is.

De volgende was een Belgische tandarts. Hij had een heel charmant accent en verzekerde me dat hij het volgende vullinkje wel even zou plaatsen, waarna hij drie kwartier met beitels en klopboren aan de slag ging omdat het wortelkanaal dat hij moest herstellen op onverklaarbare wijze verdwenen was. Het kostte een tweede afspraak en nog meer gebeitel voor hij het uiteindelijk had gevonden en bleek dat er weer een kroon moest worden gezet.

Inmiddels is hij met de noorderzon vertrokken. Of dat iets met mijn verdwenen kanalen te maken had, weet ik niet, maar ook hij heeft een klein autootje aan mij verdiend en ik verdenk hem ervan dat hij met zijn voorgangers op een zonnig tropisch eiland aan het paragliden is.

Ik heb nu weer een nieuwe tandarts. Ik ken hem nog niet zo goed, want nadat hij alles van diverse kanten had gefotografeerd en een aantal vullingen had vervangen (op naar het vliegbrevet), stuurde hij me meteen naar de kaakchirurg omdat ik een ontsteking had onder een kroon en die moest toch echt verwijderd worden, anders zou ik de kroon verliezen. Je ziet, er wordt hier goed meegedacht.

Hoewel ik erg tegen de behandeling van de kaakchirurg opzag, viel het uiteindelijk mee. De kaakchirurg bleek dit keer van Duitse origine met een accent als dat van Prins Bernhard en hij was mooi groot en blond. Niet dat dat helpt als je met je mond open gehecht ligt te worden, maar het kan natuurlijk altijd erger.

Hoe het verder zal gaan, weet ik niet. Mijn huidige tandarts heeft al geconstateerd dat mijn voortanden nogal scheef staan, en ik zag al dollartekens in zijn ogen, want tegenwoordig wordt ook dames van een zekere leeftijd een beugeltje aangesmeerd. Eén ding weet ik echter zeker: wat er ook nog aan mijn brokkeltjes verspijkerd moet gaan worden, nooit, maar dan ook helemaal nooit, zal je mij met een beugeltje in mijn mond rond zien lopen. Het geld daarvoor geef ik dan liever uit aan het halen van mijn eigen vliegbrevet.

Monday, December 09, 2013

Tandartsleed (1)


Ik stam nog uit de tijd dat je als ziekenfondspatiënt precies ieder half jaar naar de tandarts moest, want dan bleef je gesaneerd, zoals dat toen heette. Liet je de termijn verlopen dan moest je de eerstvolgende behandeling (die natuurlijk behoorlijk duur zou gaan uitvallen), geheel zelf bekostigen. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog had niemand het erg breed, dus hoezeer mijn zus en ik er ook onderuit probeerden te komen, ieder half jaar werden we weer naar een soort onderaardse donkere kamer zonder ramen, die als wachtkamer dienstdeed, meegesleurd, waar we vervolgens allereerst een uurtje of drie moesten wachten. Als ziekenfondspatiënt kon je namelijk geen afspraak maken omdat je daar niet chique genoeg voor was, maar je moest op het spreekuur komen.

Het spreekuur duurde van vijf tot zes, maar er waren altijd zoveel ziekenfondspatiënten, dat je er altijd  om een uur of twee moest zijn om verzekerd te zijn van een behandeling. En helaas, vroeger dan vijf uur begon de tandarts voor de ziekenfondspatiënten nooit. Zelfs op de zeldzame middagen dat het wel eens rustig was, moest je geduldig blijven zitten tot vijf uur en wanneer er geen particuliere patiënten waren, verdween de tandarts gewoon in een ander krocht van het gebouw  om rustig thee te drinken en de krant te lezen, of misschien beleefde hij wel vrolijke uurtjes met mevrouw Tandarts. Wie zal het zeggen? Maar zodra zich een particuliere patiënt aandiende, was hij altijd razendsnel weer terug in de spreekkamer. Natuurlijk, want van die patiënten bekostigde hij voor het grootste deel zijn tweede huis in Frankrijk, zijn boot en later, toen hij ook nog eens op onze kosten zijn vliegbrevet had gehaald, zijn vliegtuigje, waarmee hij ongetwijfeld naar dat tweede huis in Frankrijk heen en weer vloog. Wanneer wij dan eindelijk aan de beurt waren, kon je ons letterlijk opvegen van de stress.

De tandarts was een enorme kerel met handen als hammen en vingers als flink uit de kluiten gewassen knakworsten, waarmee hij de kindermonden lekker ver kon open wringen. Hij vond altijd gaatjes, want in die tijd bestonden er nog geen mondhygiënisten, dus niemand vertelde je ooit hoe je precies moest poetsen en hoe belangrijk dat was. Melkgebitten werden nooit gepoetst, want die tanden vielen er toch uit.  Pas wanneer je begon te wisselen werd je een tandenborstel uitgereikt, maar je wist niet hoe je goed moest poetsen, dus tegen de tijd dat je besefte hoe je het moest doen en je je het belang daarvan realiseerde, was het kwaad al geschied. “Bovendien,” zo wist iedere volwassene je te vertellen, “tegen dat je 25 bent, heb je toch een vals gebit.” Er waren mensen die van hun ouders een prothese als huwelijkscadeau kregen, zodat ze op de trouwfoto tenminste konden lachen.

De tandarts kon ook flink te keer gaan als je bang was of ging huilen, dus je paste wel op om dat te doen. Aan verdoven werd ook niet gedaan, dat was voorbehouden aan particuliere patiënten. De tandarts boorde gewoon door tot hij de zenuw raakte en je daardoor een zeer ongecontroleerde beweging maakte en zowat in de tl-buizen sprong, waarna hij de zenuw nog eens een paar keer aanporde met zijn boor om er zeker van te zijn dat hij echt op de juiste plaats zat. Daarna werd er een flinke dot amalgaam in het gat gepropt. Zo nodig werd de procedure bij nog 4 of 5 andere kiezen herhaald. Na de behandeling mocht je de rest van de dag niet meer eten, maar dat werd ruimschoots vergoed doordat je zoveel amalgaam had binnengekregen dat je toch al geen honger meer had. Een nieuwe vulling werd nooit in het juiste model geslepen zoals tegenwoordig bij vullingen die van kunsthars worden gemaakt.

“Gewoon een beetje knarsen, dan komt het vanzelf goed,” verzekerde de tandarts. Nog dagen later vielen er kruimels amalgaam uit je mond. Het mag een wonder heten dat we niet allemaal overleden aan kwikvergiftiging.

Ging op jonge leeftijd je moeder mee, zodat je in ieder geval nog enig idee had van veiligheid, vanaf een jaar of twaalf moest je het zelf maar uitzoeken. Bij alle ellende kwam ook nog eens dat onze saneringsperioden net in de kerstvakantie en in de grote vakantie afliepen, zodat er altijd een flinke domper op mijn vakantievooruitzichten werd gezet.

Heel goed begrijp ik het jongetje, dat op een keer onder oorverdovend gekrijs in de vinger van de tandarts beet. Hij mocht daar nooit meer terugkomen. Ik wou dat ik dat zelf ook had gedurfd.

(wordt vervolgd)

Friday, September 06, 2013

HIER IS NIETS TE HALEN


In het dorp waar ik werk wordt een nieuw winkelcentrum gebouwd. De oude dorpskern, waar het altijd gezellig winkelen was, met wat kleine winkeltjes en een AH gaat verdwijnen, want de gemeente is uitgeroepen tot “groeigemeente” en dat betekent dat er gebouwd moet worden. Bomen zijn gekapt, er zijn nieuwe rotondes gebouwd, de garage die ook in het centrum stond, is verplaatst naar één van die rotondes en ziet er nu met zijn glazen puien uit als een enorme glimmende bruiloftstaart, kortom, het kleinschalige dat het dorp zo aantrekkelijk maakte, is langzaam aan het verdwijnen. Het doet er niet toe dat het land bijna failliet is, dat er langs de snelwegen kantoorgebouwen leegstaan en dat de werkeloosheid hoogtij viert, gebouwd moet er worden.

Het nieuwe bouwproject werd voorafgegaan door de plaatsing van een aantal bouwketen, die, omdat het eigenlijk gewoon containers zijn, tegenwoordig gemakkelijk verplaatst kunnen worden. Omdat zo’n bouwplaats natuurlijk aantrekkelijk is voor inbrekers, werden er om de keten hoge hekken geplaatst en werden er overal schijnwerpers aangebracht.

De eerste weken ging het allemaal goed. Langzamerhand zag je het nieuwe centrum groter worden en vrachtwagens reden af en aan. Maar blijkbaar ging het ’s nachts allemaal niet zo erg van een leien dakje, want op een ochtend stond er met grote letter op één van de bouwketen geschilderd: HIER IS NIETS TE HALEN.

Zo’n opmerking maakt me nieuwsgierig. Was er ondanks de hekken toch ’s nachts ingebroken? Was inmiddels alles al weggehaald door enge mannen met bivakmutsen op? Of was alles weggehaald door de bouwvakkers zelf omdat er toch niets te halen viel? Ik had er geen idee van, maar elke ochtend als ik er langs reed, vroeg ik me toch af, waarom die woorden ineens op de keet waren verschenen.

Een paar weken later kwam ik op een ochtend langs  en bleek de N van NIETS te zijn weggekrabd, zodat er nu stond: HIER VALT IETS TE HALEN. Mijn nieuwsgierigheid werd groter. Hadden de enge mannen met bivakmutsen dat gedaan? Of waren het ondeugende scholieren die op deze manier lieten zien, dat die hekken eigenlijk helemaal niets te betekenen hadden? Of, en dat vond ik eigenlijk nog een leuker idee, hadden de bouwvakkers het zelf gedaan om de enge mannen met bivakmutsen om de tuin te leiden? Het bleef me bezighouden.

Het duurde niet lang voor het opschrift weer veranderde. Een paar dagen na de eerste wijziging, stond er ineens een F op de plaats van de verdwenen N. HIER VALT FIETS TE HALEN. Curiouser and curiouser” zou Alice hebben gezegd, maar de wijzigingen waren nog niet ten einde. Iemand moet hebben gevonden dat deze zin toch niet zo lekker liep, want vanochtend stond er het woordje EEN bijgeschreven, zodat het nu duidelijk was: HIER VALT EEN FIETS TE HALEN.

Mijn verbeelding sloeg weer op hol. Als het die mannen met de bivakmutsen waren, hoe wisten ze dan dat er een fiets in de keet stond? Als het de eigenaar van de fiets was die het opschrift had bedacht, waarom zou hij dan adverteren dat zijn fiets in de keet stond? Of waren het weer die hanggroepjongeren, die lieten zien, dat ze nog steeds niet door hekken werden tegengehouden?

Het begint zo langzamerhand een kleine obsessie te worden. Wat staat er morgen op de keet? Misschien zou ik gewoon ’s avonds eens langs moeten rijden, om te kijken of ik kan ontdekken wie het doet. Maar eigenlijk durf ik dat niet. Stel dat het die enge mannen met bivakmutsen zijn. Die hanggroepjongeren kan ik wel aan, maar bivakmutsen ……..

Ik ga de kleine dorpskern missen, maar ja, de vooruitgang kun je niet tegenhouden. Ik weet niet of ik wel aan het nieuwe winkelcentrum ga wennen. Ik ben inmiddels een dame van een zekere leeftijd en die houden niet meer zo van veranderingen. Maar wat ik nooit had gedacht, ik zal ook die bouwkeet gaan missen.

Thursday, September 13, 2012

Stervensbegeleiding



Naast me in de coffeeshop zitten twee dames met allebei een fikse rokershoest. Ze klinken alsof ze 85 zijn, maar wanneer ik opzij kijk, zie ik dat ze hoogstwaarschijnlijk minstens 10 jaar jonger zijn dan ik. Eén van de twee begint te hoesten met een heftige slijmontwikkeling en mijn salade begint me behoorlijk tegen te staan.

Het gesprek dat zich ontwikkelt draagt er ook niet toe bij dat mijn eetlust terugkomt. Ze doen namelijk aan stervensbegeleiding en ze hebben daar blijkbaar net een cursus voor gevolgd. Nou wist ik wel dat er op dat gebied cursussen zijn en ik wil mijn kop ook niet in het zand steken voor het feit dat we allemaal vandaag of morgen naar de eeuwige jachtvelden zullen vertrekken, maar ik had me echt verheugd op een lekkere lunch met een goed boek, en op deze manier komt daar natuurlijk helemaal niets van terecht. De dames naast me zullen best bewust hebben gekozen voor hun beroep, of misschien zijn het wel vrijwilligsters die dit werk met veel plezier doen, maar ik moet er toch even niet aan denken dat er, wanneer je laatste uurtje geslagen is, zo’n blaffende rokershoest over je heen hangt.

De vrouw met de ergste hoest klinkt of ze inmiddels zelf stervensbegeleiding nodig heeft en ik wou maar dat ze een ander restaurant hadden uitgekozen.

Ik probeer me ondanks alles toch weer op mijn salade te concentreren, maar ondertussen is er nog een klein, grijs vrouwtje binnengekomen, die zich precies tussen mijn tafeltje en dat ernaast wil persen en daarbij stoot ze mijn tafeltje zo hard aan dat de jus d’orange over de rand van mijn glas heen plonst. Ze kijkt me aan alsof ik met opzet precies zo ben gaan zitten om haar te pesten.

“Ik kan er ook niets aan doen,” zegt ze snauwerig, terwijl ze bijna bovenop mijn jas gaat zitten die naast me op de bank ligt. Ik weet hem nog net onder haar vandaan te plukken en ze kijkt me nogmaals vernietigend aan.

Een echtpaar vlak bij de uitgang vraagt op luide toon of er vandaag geen kranten zijn. De kranten liggen toevallig bij mij op het tafeltje en ik steek ze omhoog. De man van het stel staat op en rukt ze zonder iets te zeggen uit mijn hand.

Er zijn van die dagen dat je beter in je bed kunt blijven …

Thursday, August 09, 2012

Supermarktkarretjesblues



Wie heeft er ooit bedacht dat de bodem van een supermarktkarretje schuin moet staan? Dat was in ieder geval niet degene die regelmatig boodschappen doet.

Waar is een boodschappenkarretje voor bedoeld? Juist, naast het vervoeren van de hond (vanmiddag gezien, zittend op een roze kussentje), de jongste telg in een speciaal daarvoor geconstrueerd zitje, terwijl de erfopvolger/ster met een eigen miniatuurkarretje de winkel onveilig maakt en spruit nummer 0,4 nog in moeders buik rondzwemt, voornamelijk voor het vervoer van boodschappen, zowel binnen als buiten de winkel.

Dat betekent dus, geachte supermarktkarretjesontwikkelaars, dat er boodschappen in moeten worden kunnen gezet. Tijdens het verzamelen van de boodschappen is het probleem nog niet zo groot. Een fles kan tenslotte ook worden neergelegd, maar de vervelende situatie dient zich aan wanneer de boodschappen in de boodschappentas moeten worden ingepakt. Dat moet uiteraard vlug gebeuren, want de volgende shopper staat bij de kassa alweer met zijn karretje tegen je kuiten aan te duwen, maar van vlug komt niets terecht wanneer het karretje een schuine bodem heeft.

Je zet de boodschappentas zonder inhoud in het karretje. Met een beetje geluk blijft de tas leeg nog wel staan, maar zodra de eerste fles erin wordt geplaatst is het gedaan met de stabiliteit en valt de tas om.

Ik heb door de jaren heen dus de strategie ontwikkeld om eerst een pak wc-papier in het midden van de tas te zetten, dan de flessen ernaast (één aan iedere kant) en de rest er boven op, maar vaker wel dan niet valt de boel alsnog om, zodat je weer van voren af aan moet beginnen en je blij mag zijn als je eieren niet geplet uit de strijd te voorschijn komen.

Waarom, zul je je afvragen, zet je de tas dan niet op het gedeelte achter de loopband? Dat zou kunnen, ware het niet dat dit gedeelte van de toonbank eveneens schuin afloopt en daar is dan niet eens een zijkant om de tas tegenaan te laten leunen, waardoor de lichtere artikelen die je net bovenop hebt gelegd, de neiging hebben over de vloer te rollen wanneer de boodschappentas knikt. De spullen vallen trouwens altijd naar de vloer en nooit terug naar de loopband.

Dus nogmaals, wie heeft deze ergernis der ergernissen ontwikkeld? En belangrijker nog, waarom? Het is duidelijk dat het niet is om de winkelende klant van dienst te zijn. Voor hem veroorzaakt het alleen maar ellende.

Misschien heeft het te maken met de manier waarop de karretjes in elkaar moeten passen? Maar alsjeblieft!! Bedenkt dan snel een andere manier, want hier wordt iedereen gek van!